Wel Drie Weken

Margrietjes

Margrietjes

Margreet vond het een prachtige voorjaarsdag. Vogels waren al druk bezig om eitjes te leggen, bijen zoemden in het rond, narcissen dansten hun wiebeldans in een zacht briesje en op de hellingen klonken de sneeuwklokjes al.

 
Over het groene gras lag een blauw waas van vergeet-mij-nietjes en een stippelkleed van boterbloemetjes, een enkele paardenbloem, madeliefjes en margrietjes, waar je zo fijn een ketting van kan maken voor rond je hals of om je polsen. Margreet liep de heuvel op naar het kleine mausoleum van de familie Bolknak van Amerongen, graaf van Zweinenburg. Het was een oud en verwaarloosd stenen gebouwtje uit 1927.


Margreet was niet nieuwsgierig, maar wilde wel alles weten en zij ging het mausoleum binnen waarvan de deur open stond. Nadat zij binnen was klapte opeens de eikenhouten deur dicht en viel in het slot. En was met geen mogelijkheid meer open te krijgen. Ze gilde het uit. Buiten bleef het stil, van die kant was geen hulp te verwachten. Het was klam en aardedonker in de kleine ruimte en minutenlang doodstil. Ineens hoorde ze een geluid dat van alle kanten op haar afkwam, een glibberig geritsel als van een rat die door de dorre bladeren liep. Wat is dat? dacht Margreet. Er ontsnapte haar een gesmoorde kreet.

 
Ze zag een licht aan de andere kant van het vertrek en in die lichtkring  kwam een man aanlopen. Hij liep dwars door de muur. Ook al was het individu goed geconserveerd gebleven je kon duidelijk zien dat hij al heel lang dood was. Ze dacht dat zijn huid was verbrand. ‘Volgens mij is je huid afgestroopt.’ ‘Ik ben de meester van dit graf en ik bewaak het tegen indringers!’ ‘Weet je hier ook de uitgang?’ Het leek erop dat de man de vraag niet gehoord had en nog bozer was geworden. ‘Ga weg!’ schreeuwde hij. En nogmaals ‘Ga Weg!’ ‘Ik wil wel, maar de deur is dicht,’ zei Margreet boos.


Alsof hij voor alle zekerheid zijn aanwezigheid nog eens keihard duidelijk wilde maken wierp de geest zijn hoofd in zijn nek en stootte uit volle borst een verschrikkelijke kreet uit, zo griezelig dat Margreet verstijfde van schrik. De geest hief zijn hand op en riep: ‘Indringers moeten sterven.’ 
Opeens ging met veel gekraak de deur open en daar stond haar moeder in het volle zonlicht samen met de buurman Theunissen, die een breekijzer in zijn handen hield en politieman Van Vliet. ‘Wat ben ik blij dat ik je gevonden heb,’ riep haar moeder met in haar handen het mandje met verdorde madeliefjes van Margreet wat uit haar handen was gevallen. ‘We zoeken je al drie weken,’ en in tranen omhelsde ze haar kleine meid. Voor Margreet leek het of het maar een paar minuten had geduurd.