Sigrid Kaag

Sigrid Kaag

Nadat ik geboren was versleet Moppie het tapijt onder mijn wieg en kon iedereen een snauw en een grauw krijgen. Onze hond vertrouwde niets en niemand en koesterde altijd argwaan, zelfs tegen zijn eigen naam als die op een papiertje stond geschreven.

Vandaag scheen de zon, die heerlijke zon. Hommels met dikke bruine truien met gele strepen erop vlogen door de zwangere lucht van paardenbloempluizen en zoete bloemengeur van paarse en roze bloemenstruiken. Takken bewogen zachtjes in de wind, de zon maakte vlekken op het gras en de gezichten van de mensen, die langs liepen, rookten en lachten. Mieren liepen over de grond en verschrompelden met een vergrootglas. De gevaarlijke sloot waar de Bullebak op ons loerde en zich schuil hield onder het eendenkroos. We waren nog zo gewaarschuwd, maar hier zwommen ook de stekelbaarsjes en watervlooien en andere beesten met harde zwarte schilden en kikkers en eendjes die stukjes brood aten.

Ik deed de voordeur van de flat open en dacht nu komt mijn verhaal. Alles begon al en ik had nog niets gedaan of besloten en toch zat ik er al middenin. Ik deed het hekje op de galerij open. Ik kwam van driehoog naar beneden samen met mijn hond, die altijd dacht dat we naar de slager gingen om een bot te halen en die los mocht lopen. Vroeger liep hij steevast samen met mij op naar de kleuterschool waar ik mijn talent verspilde. Als ik uit school kwam stond hij mij op te wachten en liep hij met mij mee naar huis. Nu was ik zes vingers oud en zat ik op de lagere school. We liepen langs de zijkant van de flat naar de autoweg. Moppie keek eerst naar links en daarna naar rechts en samen staken we over. Ik vertrouwde hem als een roeiboot haar aanlegsteiger. Ik liep met mijn ouwe schoenpoetsloze schoenen, ruiten sokken, gebutste benen met korsten van schaafwonden erop in een korte broek met allerlei dingen erin; een doosje lucifers, elastieken van de postbode, koperen centen met het gezicht van de koningin, een dropje wat ik eens vergeten was en nu in mijn zak vastgeplakt zat, een vergrootglas en stopverf van de werkmannen. Rood haar en sproeten. Ik droeg een trui met drie zilveren sheriffsterren.

Bij de lagere school aan de overkant kwam een vrouw met blond haar neuriënd aanlopen met keurig gepoetste puntschoenen en een hoed. Ze droeg een button op met een letter en cijfers. Ik vroeg: ‘Bent u ook sheriff?’ Ze lachte naar me als een kinderlokker en zei: ‘Welnee hoe kom je daar nu zo bij? Ik weet wel een trucje met mijn hond, maar daarna moet ik stemmen. Ga je ook stemmen? Grapje. Dat mag je nog niet.’

Ze had een hond met bruin en zwart haar en die keek heel wijs. Ik was niet bang behalve voor de rechterhand van mijn vader als mijn moeder had gezegd: ‘Wacht maar tot je vader thuis komt!’ De mevrouw riep wat tegen haar hond en wees hem de weg. De hond rende naar het schoolplein, klom over de manshoge houten toegangspoort en ging op het schoolplein zitten met zijn gezicht naar ons toe. Ze schreeuwde wat en de hond kwam terug. Moppie keek mij aan en klom ook over het hek en deed precies hetzelfde. Ik aaide hem op zijn hoofd en hij gaf mij een pootje. Die mevrouw keek boos, deed haar hond aan de lijn en wilde me schoppen met haar puntschoen.

Moppie gromde. We liepen weg langs de speeltuin, staken over bij de groenteboer en ik nam een wortel weg uit zijn stal en stak hem in mijn mond. We gingen naar de slager waar ik een bot haalde voor Moppie, die hij op knabbelde voor de slagerij.