
Ik werk als timmerman op de bouw en sta met een metselaar te praten en te roken als mijn collega eraan komt. Hij draagt een stel plinten naar binnen. Hij heeft z’n handen vol en ik zie hem de mooiste val maken die ik ooit gezien heb.
Ik praat er niet graag over, want ik hou dit het liefst voor mezelf. Zo leuk kom je zelden tegen en als je weet wie mijn collega is dan is het nog leuker. Hij lijkt wel aangeschoten maar dat kan niet, want het was nog geen negen uur.
Hij loopt het pad af naar de woning waar we plinten aan het intimmeren zijn. Hij struikelt over iets wat zich op de grond bevindt of over zijn eigen benen. Hij begint te vallen. Zijn lichaam hangt al voorover, maar hij kan nog net een stapje bij zetten en loopt op de deuropening af en omdat hij zijn handen vol heeft kan hij zich nergens aan vasthouden. En hier begint zijn wonderlijke reis, want zijn stap verhindert wel zijn val maar niet zijn evenwicht. Omdat hij uit balans is moet hij steeds sneller een stap naar voren doen. Metsel roept nog: ‘Vergeet je plintentrapje niet.’ En zonder ons te groeten nadert hij op topsnelheid de woning.
Hij bevindt zich in een pijnlijk dilemma: moet hij die stappen doen of moet hij zich laten vallen. Maar daar is hij veel te mans voor en hij besluit niet neer te storten voor de deur. Hij kiest dus voor het eerste en beweegt zich half lopend, half vallend met steeds groter wordende snelheid naar het huis in aanbouw. Even ademloos wachten we hoe hij te pletter zal vallen tegen de dorpel maar met een parmantig sprongetje neemt hij ook deze barrage en verdwijnt in het perceel.
Niet veel later horen we een wild geraas dat merkwaardig lang aanhoudt, bonkende en weergalmende profielen, een schroefstempel die tegen andere stempels aanvalt, stuk denderende opgestapelde dozen met tegeltjes voor in de badkamer en vele andere niet thuis te brengen geluiden treden ons tegemoet.
Een stofwolk verlaat vroegtijdig het huis en niet veel later verschijnt mijn collega, nogal gebutst en stoffig. Wij kunnen alleen maar lachen en beginnen spontaan in onze handen te klappen en dat duurt tot aan de pauze. Elke keer als we elkaar aan kijken moet we lachen, behalve mijn collega die steeds bozer wordt, maar wij blijven lachen en roepen ‘Nog een keer.’ Het is inmiddels is het koffietijd.
‘Eén, twee, drie, Koffietijd.’ Ik doe mijn spijkerschort af met mijn klauwhamer en laat hem in het zand ploffen en loop naar de keet. Als ik hem daar zie moet ik weer lachen en de rest van de dag.
- Login om te reageren
- 1 weergave