De Rode Kreidler

Rode Kreidler

Een paar dagen lang was ons buurmeisje weg. Tijdens het eten vroeg ik ’t aan mijn vader. Hij zei dat ze dood was. Ze lag begraven op de begraafplaats.

Samen met Martin ging ik er naar toe, want hij wist wel waar het was. Bij de grootste graftombe bleven we stil staan. Hadden we gezien op de televisie dat dat moest. We wisten niet of het de goede plek was. Maar het was de mooiste plek. Dat kon je zo zien. We legden een paar dropjes en pepermuntjes op het graf. We hadden ook paardenbloemen geplukt. Die zijn makkelijk, want ze groeien in een bosje. We hebben de snoepjes opgegeten toen we weg gingen.

We maken even een sprongetje in de tijd.

Ik hoorde een eend in de verte, een eenzame meeuwenkreet, geruis in de boomkruinen, een hele kakofonie van terloopsheid, zo in het geheel gegoten dat je toch van stilte spreekt, zeker voor het moment waarna Martin met zijn luidruchtige rode Kreidler brommer het verhaal binnen knettert. We hadden elkaar een hele tijd niet gezien en opeens ontmoette ik hem weer.

Het viel me op dat Martin het niet één keer over vroeger had of iets aan mij vroeg. De enige keer dat hij mij aankeek, was met een blik alsof ik een stukje wc-papier was dat tussen zijn billen was blijven plakken en waar hij met haar hand naar toe moest. We waren verandert, en we wisten dat we elkaar nooit meer gingen zien. We waren onderweg iets verloren. Later heb ik ook nooit meer wat van Martin gehoord. Hij is zo op zijn rode Kreidler weer weg geknetterd.

Ooit waren we vrienden en opeens is er wat veranderd. Je weet niet wat, maar je weet wel dat je geen vrienden meer bent.