
Het schip Hollandsche Leeuw vuurde saluutschoten af die door de andere schepen werden beantwoord. Apollo, Amsterdam en ook De Bruine Ster voeren eindelijk een kleine baai binnen na maanden van ellende op hun lange eenzame tocht over de Stille Oceaan.
Plotseling werd Hollandsche Leeuw omringd door talloze kano’s bemand met inheemse krijgers. Zij hadden botjes door hun neus en klommen aan boord, niet gehinderd door de uitgemergelde, zieke zeelieden, en steelden in een oogwenk alles wat ze tegenkwamen. Messen, touwen, zeildoek, sigarenbandjes, twee lege zakjes stroopwafels, Makkumer aardewerk, alles verdween in een oogwenk in de kano’s. Toen een matroos één van de enteraars probeerde tegen te houden werd hij tegen het dek gegooid. Coeckebakker verzamelde een paar man om zich heen die nog in staat waren om zich te verdedigen en wilde dat de inheemsen de gestolen goederen teruggaven. Dit werd geweigerd, ze lachten hem vierkant in zijn gezicht uit. Coos die altijd al een kort lontje had stak zijn hand op en gaf zijn mannen het bevel om te schieten. Het volgende ogenblik vielen zestien dieven gewond of dood neer op het dek, doorzeeft met musketkogels. Verschrikt verdwenen hun kameraden vliegensvlug over de railing. Coeckebakker schreeuwde de gewonden te sparen, maar de zeelui maakten ze af met hun bijlen en messen.
Hij liet de vloot positie kiezen en schoot daarna het dorp van de inboorlingen aan flarden en ging aan land. Hier vonden ze het bewijs dat het menseneters waren, want het kamp was bezaaid met menselijke botten en schedels en aan de buitenkant van de hutten hingen mensenhoofden. De meegenomen watervaten werden gevuld, en kippen, varkens, rijst, bananen, kokosnoten en zoete aardappelen werden in de sloepen geladen. De zeebonken keerden terug naar de schepen, nadat de kano’s waren verwoest en alles wat nog overeind stond was plat gebrand en verlieten de Menseneterseilanden. Aan boord volgde een feestelijke vreetpartij. Ook het drinken van koel vers water was, na het smerige bruine drab van de laatste weken, een weldaad voor de mannen. Het is niet genoeg om een goede geest te hebben; het belangrijkste is om het goed te gebruiken; merkte Bob op. Ze zeilden verder, maar ’s nachts viel plotseling de wind weg en binnen de kortste keren werden de schepen omzwermd door tientallen kano’s met woedende menseneters. Even plotseling als de wind was gaan liggen, stak hij op en voeren de schepen uit de omsingeling weg. Het eerste doel van Coos Coeckebakker was het bereiken van de Specerijeneilanden en deze zo nodig veroveren op de Portugezen. Hier wilde hij zijn basis inrichten en zijn mannen op krachten laten komen.
Onderweg zagen ze op een eiland in het donker van de nacht een witte lichtgevende gestalte die veel weg had van een eenhoorn. Tijdens hun reis hadden ze al vaker de meest rare dingen gezien: sirenen, olifanten, vliegende vissen, cyclopen, een demissionair kabinet. Toen de matrozen over het strand dwaalden op zoek naar sporen kwamen ze de plaatselijke bevolking tegen. De bemanning werd vriendelijk begroet en ze gaven hen kleine geschenken: een rode muts, wollen handschoenen, gebreide sokken, een spiegeltje, Friese doorlopers, sigarenbandjes, oorwarmers, kurkentrekkers en belletjes. In ruil kregen ze voedsel en te drinken van de inlanders. Na acht dagen waren de meeste schepelingen zover opgeknapt dat ze verder konden. De volgende morgen zagen ze een kano met een paar man. Donderdag en Dinsdag, de tolken die ze voor weinig hadden overgenomen van de Portugezen, schreeuwden hen in het Maleis toe en voor de eerste maal werden zij verstaan en bleek de wereld rond te zijn. Coos Coeckebakker had Holland een nieuwe route naar de Specerijeneilanden bezorgd en dankbaar knielde hij op het dek en dankte God voor al het goeds wat Hij hem had geschonken.
De schepen gingen voor anker en hier ontving de radja, het plaatselijke hoofd, Coeckebakker. Deze bood hem een welkomstgeschenk aan, een grote papagaai die enorm hard kon schreeuwen. Tevens werden Coos en de gehele bemanning getrakteerd op een kopje olifantenkoffie. Coeckebakker op zijn beurt schonk de radja een kleedje van rood en geel laken, een kruik voor in zijn bed, een fraaie rode muts en dat was niet alles, ook nog een paar prachtige oorwarmers, een brievenopener, twee stoven met Assendelfts schilderwerk en hij liet de opgeheven handen van de radja volstromen met glazen kraaltjes en stak aan al zijn vingers een sigarenbandje. De radja vroeg of Coos zijn bloedbroeder wilde worden. Hierbij vermengden ze het bloed van hun opengesneden polsen. De bemanningsleden werden op grootse wijze onthaald in het paleis van de radja en er brak een orgie van feesten tussen de seksen los.
De begeerte van de zeelieden werd niet alleen opgewekt door de knappe, schaars geklede en willige Indonesische vrouwen, maar hun passie gold nog meer voor het in overvloed aanwezige goud. De radja droeg grote gouden sieraden en hij had zelfs gouden tanden. Hij vertelde dat de kippen gouden eieren legden omdat ze werden gevoerd met bladgoud en die groeiden weer aan een boom die op een geheime plek stond. Coos trachtte de hebzucht van zijn mannen te beteugelen, maar tevergeefs. Na een paar dagen waren de schepen ontdaan van bijna al het ijzer wat de zeelieden hadden geruild voor goud.
Wordt vervolgd
- Login om te reageren
- 1 weergave