
De koude drukte hing als een enorme molensteen om het kille weidegebied en bedekte de eilanden met een stram wit vlies. Niets bewoog, alleen de lucht. Het geluid van de megalomane meelfabriek van Wessanen verstomde op de achtergrond tot zinloos geneuzel van in dialect zwetsende ooms of tantes uit de provincie.
Bevroren dauw glinsterde op de levenloze velden na het invallen van het ijzige leger. Het was of de tijd tot stilstand was gekomen en schuilen deed in de grond en in de dingen, die plotseling oud waren en verstijfden als ivoor. Verblindend schitterde de lage zon op het knalharde ijs.
Hij strikte de veters dicht van zijn schaatsen langs de dichtgevroren vaart. Niemand zag hem toen hij opstond van het dagblad ‘De Waarheid’, die hij had neergelegd op de koude grond. Rechts van hem de hoogbouw en aan de overkant het Noordsterpark met een staketsel van koude en verlate bomen. Hij ging op weg over de Watering naar het dorpje Westknollendam. Eenmaal op zijn schaatsen kreeg hij de slag te pakken en maakte zich los van de oever. Dadelijk kwam er een zwier in hem, met de hakken naar elkaar toegekeerd draaide hij een pirouette, alleen voor zijn vrouw die in haar negligé vanaf drie hoog naar beneden keek, waar haar held in de rondte draaide en op zijn rechterhelft viel. Al gauw stak hij beiden duimen omhoog, zoals hij zo vaak gezien had als een Amerikaanse autocoureur uit een tot een wrak gereden brandende auto stapte.
Hij sloeg het ijzel van z’n broek en trok zijn muts over de oren en ging er spoorslags vandoor. De brede sloot was een glazen baan, tegelijk zwart en opflonkerend in het eerste licht van de zon die weerkaatste op het ijs.
Eenmaal op gang werd de rugwind zo krachtig dat het leek of niet de lege lucht, maar de hand van zijn vader, net als vroeger, hem voortduwde over het ijs. Hier en daar wervelde wat fijne stuifsneeuw op, verder bewoog er niets dan een kraai. Slag na slag gleed hij voort tussen de boorden van de vaart. Heel even hoorde hij, door de nabijheid, het fluisteren van de wind in het riet. Hij ging linksaf door het veld, langs het bevroren watermolentje dat stil stond, als een baken in het bewegingloze landschap, op weg naar het huisje aan de dijk. Hij had altijd het idee dat daar de booswicht woonde uit het sprookje, wiens dak was leeg gesnoept door Hans en Grietje. De Noorddijk lag als een zwart geteerde moerbalk aan de horizon van het landschap. Snel en zonder geluid boog hij de zijsloot in en de wind sloeg hem nu van voren in het gezicht en ook hoorde hij opnieuw het gefluister van het riet. Tranen sprongen hem in de ogen en alles werd vaag op weg naar het einde van zijn tocht, wat met rasse schreden naderde. En vanzelf begon hij te zingen van ’Retteketet de schaatsen kunnen uit het vet’ in eindeloze herhalingen.
- Login om te reageren
- 2 weergaves