Postboot

Patria

Douwe monsterde aan als dekzwabber op de kustvaarder Patria. Het bootje lag in Delfzijl. Hij schrok ervan, want het was niet al te groot. En toen moesten ze nog naar Malmö in Zweden.

Zijn moeder bracht hem weg en vroeg aldoor: ‘Kan je niet wat anders doen Douwe, ga bij je vaa in de winkel.’ ‘Nee ma, hoe vaak heb ik dat al niet gezegd ik word geen kolenboer. De godganse dag met zakken kolen op mijn bult. Ik wil het ruime sop op. Avonturen. Dat is wat ik wil.’ ‘Och jongen toch…’ zuchtte mijn moeder, en huilend namen ze afscheid.

Niet veel later kroop hij door het oog van een naald. Bijna was zijn voet eraf gerukt in de lus van een kabel toen de sleepboot het schip wegtrok. De bootsmeneer kon hem nog net een rotschop geven. ‘Zo jochie dat begint goed, bijna je poot er af en we zijn er nog lang niet.’ Ze gingen op weg naar Zweden en in de Eems werd de bemanning overvallen door de mist. Hij hoorde het jammeren van misthoorns en dat geluid riep beelden in hem op van schepen in nood en van mensen die met verwrongen gezichten en met smekend gestrekte armen in de woeste golven zonken. En toen begon het ook nog te regenen.

‘Als je niet uitkijkt mis je de postboot. Heb je al een brief geschreven naar je moeder?’ ’Nee bootsmeneer. De postboot? Dat hoeft toch niet? Ik heb net afscheid van haar genomen.’ ‘En als je nu niet als de sodemieter die brief gaat schrijven trap ik je in het dolhuis. En nog vandaag!’

Douwe ging gauw naar zijn hut en schreef aan zijn moeder dat er dikke mist was en dat de boot Patria heet en dat betekent vaderland en dat ze naar Zweden gingen. En dat hij haar miste en vader ook en zijn zusjes en broertjes ook. En dat hij gauw terug kwam, en dat hij nu niets meer wist om te schrijven. Hij deed de brief in een envelop met het adres van zijn ouders. De postzegels die hij erop plakte had hij van zijn moeder gekregen. Hij kwam weer aan boord en hij moest goed uitkijken naar een blauwe boot. ‘Kijk goed uit naar een blauwe boot met de letters P O S T.’ Een boot met het woord POST op de zijkant en een grote rode brievenbus op het dek. Het kon niet missen.

Hij wist niet meer hoe lang hij daar al had gestaan, maar het was behoorlijk koud. Vanaf de brug werd geroepen: ‘Zie je al wat? Nee? Dan moet je de brief boven je hoofd houden. Je moet heel hard roepen: Post! Post! Post! Dan komen ze op het geluid af.’ Steeds als hij achterom keek was er iets verdachts te zien. In het begin viel het mee. De kapitein bracht dan net een kopje thee naar zijn lippen. En de bootsmeneer maakte een flesje biertje open. Op den duur ging hij twijfelen. Hij kreeg het steeds kouder en begon te vernikkelen. Toen hij achterom keek zag hij dat de kapitein vanachter het glas van de stuurhut scheel keek en zijn wangen bolde en er met zijn wijsvingers inprikte. De bootsmeneer viel om van het lachen terwijl hij naar hem wees en met zijn handen op zijn dijen sloeg. Toen had hij eindelijk door dat hij voor het lapje werd gehouden.

Onderweg was hij voortdurend misselijk. In Malmö vaarden ze nog tegen een andere boot aan. Hij is daar van boord gegaan en liftend naar huis gekomen. Toen hij thuis kwam zei zijn vader: ‘Daar heb je de verloren zoon’. Een paar maanden later kreeg Douwe bericht dat de Raad voor de Scheepvaart zijn monsterboekje had ingetrokken.