Onsterfelijk

Watersnoodramp 1953

Ik zit een kopje koffie te drinken in een eetcafé aan de haven. Ik heb ook een vers gebakken appelpuntje besteld, maar dan zonder al dat ijs wat er inzit.

Kom ik toch verdomd als het niet waar is een oude vriend tegen die zomaar spontaan binnen komt en waar ik een aantal jaar mee samen gewerkt heb aan de reconstructie van het schip Batavia. ’Héé, Jan-Willem. Wat een verassing.’ ‘Nog een gelukkig Nieuwjaar. Of kan ik dat niet meer zeggen.’ ’Natuurlijk wel. Jij altijd, maar het is op het randje… in februari, een beetje laat of veel te vroeg volgens de puriteinen, maar die kunnen wat mij betreft zich te pletter varen op de rotsen.’

‘Hoe is het?’ vraag ik nogal zacht voor mijn doen, omdat ik wel zie dat hij ergens mee zit. ‘Ach ik ben bij de cardioloog geweest.’ ‘En…’ ’Ik ben een maand geleden gedotterd,’ sombert hij. ‘Wist je dat niet?’

‘Ik weet van niets.’ ‘Ik ben dus op controle bij de cardioloog en hij zegt: U hoeft zich nergens zorgen om te maken. U kunt hier vreselijk oud mee worden.’ ‘Nou dat is toch mooi,’ lispel ik. ‘Mooi. Mooi!,’ schreeuwt mijn vriend en ik hou van schrik mijn koffiekopje vast, bang als ik ben dat ie zomaar om zou vallen, zo hard slaat hij met zijn vuist op het tafeltje. ‘Daar vind ik helemaal niks moois aan,’ bralt hij. ‘Ik had gedacht dat ik onsterfelijk was als enigste.’

Ik zeg: ‘Als enige. Nu je hier nog bent zal ik dan maar een biertje voor je bestellen, of wil je liever wat anders? Toen ik om ijskoffie vroeg zei die pinguïn ‘'We hebben alleen verse koffie.” M’n vriend zegt: ‘Wat hoor ik?’ ‘Als je stil bent kun je de boktor horen vreten.’ ‘Kan dat kwaad?’ ‘Welnee, je hoort het eerst kraken en daarna zakt het pas in elkaar.’ ‘Dus als ik het hoor kraken moeten we weg.’ ‘Dennenhout,’ doceer ik ‘wordt gebruikt om gangen te stutten in de mijnbouw. Het begint te kraken voordat het bezwijkt, zodat die mijnwerkers tijdig kunnen vluchten, dit in tegenstelling wanneer de stutten van metaal zijn, dat vouwt en verkruimeld, en dan ben je te laat.’

Ik kijk de gribustent rond; oude boeien, verrotte visnetten en achterstallig onderhoud. Ik moet onwillekeurig denken aan 1953, de Watersnoodramp in Zeeland, nu het weer in het nieuws is omdat het zoveel jaar is geleden. Schepen op zee, die in nood verkeerden en signaalpijlen afschoten, hoe de reddingsbrigade de torenhoge golven trotseerden om de bemanning te redden. Doorbrekende dijken op Schouwen, op Tholen, op Overflakkee. Mensen die zich vastklampten midden in de kolkende zee aan dakgoten, de storm rukte aan hun van kou verkrampte handen. Net zo lang tot ze los moeten laten, beeld ik me in, terwijl ik met mijn suikerklontje zit te spelen en zie hoe de bruine vloeistof erin trekt.

De eigenaar schuifelt mistroostend tussen de tafeltjes door, enige hoop puttend uit het idee dat dit establishment eens te gronde gaat en het liefst door een uitslaande brand, in verband met de verzekering. Bijna verontwaardigd kijkt hij op als iemand iets bij hem durft te bestellen. ‘Hoor ik het nou kraken?’ ‘Dat is mijn rug, die is al jaren versleten.’ ‘Laten we dan maar gaan. Ik weet nog wel een leuke kroeg waar we een biertje kunnen drinken.’

Wanneer ik hem wenk om te betalen schrikt ie op uit zijn dagdroom alsof ie voor de Raad van Beroerte wordt geroepen.