Jesus Christ

Jesus Christ, De Hagia Sophia, Constantinopel

Krijgsknechten gaven Jezus kinnebakslagen en leidden hem binnen in het rechthuis. Ze deden hem een purperen mantel aan en een gevlochten doornenkroon op. 

De beulen sloegen, bespogen en bespotten Jezus. Daarna leidden zij hem weg om te kruisigen. Gebukt onder een patibulum, de dwarsbalk van het kruis, liep hij naar Golgota. Veroordeelt door Pontius Pilatus, de wrede heerser van Judea. Uit zijn wonden, waar een zweep met metalen krammen zijn rug verscheurd had, stroomden bloed. De doornen van zijn kroon staken in zijn kapot geslagen hoofd. Zweet trok sporen door de opgewolkte stof dat zijn lichaam bedekte. Afgebeuld, beschimpt, geslagen en vernederd liep hij door de straten van Jeruzalem. 

Hij strompelde en viel en kroop bloedend verder. Wanneer hij neerstortte lachten het volk hem uit. Langs de dodelijke optocht van gestraften stond zijn moeder Maria. Machteloos zag zij Jezus voortvallen. Het was haar kind, haar jongen, haar zoon die zijn dood tegemoet ging. Het leven dat zij hem gaf zou gebroken worden. Tot aan het einde moest hij gaan. Zij bleef alleen achter. Straks zou zij ontroostbaar aan de voet van het kruis te vinden zijn. 

Op de Hoofdschedelplaats aangekomen nagelden de Romeinen Jezus aan zijn kruis, wat opgesierd werd met de tekst JEZUS DE NAZARÉNER, KONING DER JODEN en het was geschreven in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn. Aan iedere zijde van Jezus hing een moordenaar en een van hen zei: ‘Ik ontvang straf voor wat ik gedaan heb, maar jij hebt niets onbehoorlijks gedaan. Als je in het Koningrijk bent gedenk mij dan.’ Jezus zei: ‘Heden zul je met mij in het Paradijs zijn.’ Uitgeput hing Jezus aan het kruis en met kapot geklauwde lippen sprak hij: ‘Vader vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Daarna gaf hij een luide schreeuw en stierf. 

De krijgsknechten sloegen de benen van de eerste en de laatste kapot als rotte twijgen. Een van de beulen doorstak Jezus zijn aan repen geslagen lichaam met een speer en terstond kwam er bloed en water uit. Zo crepeerde hij aan het kruis. De zon werd verduisterd. Het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden en de aarde beefde in al haar voegen.

Zijn geest steeg omhoog en hij zag alles kleiner worden. Versnelt, wazig, donker. Hij zag de hemel voortborduren uit het licht. Getroffen door mokerslagen wankelde hij en schoot omlaag door het firmament. Jezus maakte een duikvlucht in het oneindige. Hij sloeg, alsof hij vleugels had, zijn armen op en neer en vloog omhoog. Boven gekomen, ronddraaiend in steeds wijder wordende spiralen, zag hij zijn Vader en hij was dankbaar, dankbaar. Dankbaar voor de liefde en hij begreep dat het niet anders kon, dat het niet anders mocht zijn. Het einde naderde, het slot. Joelend hadden de mensen zich verzameld rond het kruis. Jezus kon ze vergeven.