
Jean fronste zijn wenkbrauwen en herinnerde zich een onweersbui op een snikhete zondagmiddag. Hij moest toen een jaar of tien geweest zijn. Het was in ieder geval gebeurd voor de Bijlmerramp en voordat Kevin, zijn vriendje, had gezegd dat hij een stomme homo was.
Jean was gestopt onder het luifeltje van het ijswinkeltje waar ook een klasgenootje stond te wachten totdat de regen ophield, haar shirtje was toen al doorweekt en hij kon haar tietjes zien. Hij had gelukkig een stoere gele regenjas aan met van die grote zakken, waar een vergrootglas, een ball-point en een kwartje in zat. Hiervan had hij een ijsje gekocht en zij had een druppeltje van zijn hoorntje gekregen, toen ze erom vroeg. ‘Eén likje, niet meer’ had hij haar toegevoegd, want hij wist ook niet waar ze allemaal met haar tong in had gezeten.
’Normaal gesproken kopen mensen geen ijsjes als het slecht weer is’ zei ze. Hij keek haar aan en besefte dat ze nu wel erg vaag praatte en haalde zo nonchalant mogelijk zijn schouders op ‘Hmm’ en knabbelde met kleine hapjes zijn ijshoorntje op ‘Ik wil mensen gelukkig maken en wat kan mensen gelukkiger maken dan een ijsje op een mooie dag. Ik wil later ijsverkoper worden met zo’n mooie kar en veelkleurige vlaggetjes en een toeter zodat ik de hele dag lekker aan het toeteren ben en dat kinderen om me heen staan en allemaal een ijsje willen en ik heb alle kleuren en smaken.’
Verdorie ze had hier kennelijk al veel dieper over nagedacht. Jean voelde hoofdpijn opkomen.
‘Ik durf te wedden dat mensen helemaal uit de wijde omgeving hier naar toe komen voor mijn ijs in hoorntjes en bekers.’
Jean keek haar stomverbaasd aan. Dat kon ze toch echt niet zelf geloven. Waarom vond hij het nodig haar in bescherming te nemen tegen deze volstrekt onrealistische droom. Hij kon alleen maar raden naar de gevolgen die deze fatale beslissing voor haar zou krijgen. Dat zal beslist geen feest worden. Een paar dagen als de zon scheen ijs verkopen en de rest van het jaar werkloos. Hij schakelde gauw over naar een ander onderwerp om haar op andere gedachten te brengen.
‘Wat heb jij daar aan je ketting.’
‘Wil je het zien’ en ze pakte haar goudkleurige medaillon in de vorm van een hartje om haar nek vandaan en klipte het frontje weg en toonde hem een afbeelding van een hondje. Even later zag hij een foto van het lelijkste hondje van de wereld met grote ogen, een lok over zijn voorhoofd en een klein snorretje. Het hondje leek op een ouwe nazi die heel nodig weer eens naar de kapper moest
‘Vergis ik me of heeft je hond iets weg van Adolf Hitler?’ vroeg hij terwijl zij hem de foto van haar hondje liet zien.
‘Ik heb hem Arnie genoemd. Net als meester Arnie,’ hun leraar van de zesde klas.
‘Maar Arnie is sinds gisteren weggelopen en ik kan hem nergens vinden. Ik heb overal gezocht.’ Ze hing de medaillon weer om haar nek.
Jean zei ‘Misschien ligt hij plat gereden ergens onder een struik of drijft hij in de sloot?’ want hoewel haar hondje dezelfde naam als meester Arnie had, het betekende niet dat ie de intelligentie of de spraak van hun meester had om de vraag te kunnen formuleren ‘Kunt u mij de weg naar huis vertellen?’ mocht hij al verdwaald zijn.
Ze veegde een traan uit haar oog en zei ‘Jongens snappen ook nooit wat.’
- Login om te reageren
- 4 weergaves