Gebroken

Drie Vissen

Drie Vissen

Op de terugweg reed ik op de fiets een groep schoolgaande kinderen tegemoet. Vooraf gegaan door een puisterige leraar met rossig haar en dito baardje, die werd achtervolgd door een kluitje luidruchtige brugpiepers.

Hij werd nagezeten door kinderen die voor het eerst naar de middelbare school gingen. En wat ik ook schreeuwde en belde, onverstoorbaar reden ze als een stel kamikazepiloten op mij af. Uiteindelijk reed het achterste jongetje luid pratend en gebarend tegen mij aan, op een fietspad begrenst door bosschage. Fier als een rots in de branding bleef ik overeind. Even dacht ik, eigen schuld, totdat ik hoorde gillen, huilen en jammeren. Ik stopte en keek achterom: twee tot drie kinderen lagen op de grond. Eén daarvan begon om zijn leraar te schreeuwen die zijn pad vervolgde, al was hij Napoleon op de terugweg naar Frankrijk om hulp te halen, terwijl zijn soldaten nog voor de Berezina in Rusland stonden waar Hollandse pontonniers in de felle kou twee bruggen bouwden in een rivier die vol ijsschotsen lag.

Een ander lag op de grond met een raar vervormde arm. Hij zei: ‘Mijn arm is gebroken,’ en ik vroeg kun je je vingers bewegen. Dat kon hij. ‘Hij is gebroken.’ ’Ja, zei ik ‘hij is gebroken, maar je kunt gelukkig nog je vingers bewegen’. Het jongetje dat eerst om zijn leraar aan het schreeuwen was, nu bezig zijn vader te bellen en zijn fiets te filmen die onbeweeglijk stilstond, doordat zijn spatbord zijn wiel klem drukte. Ik vroeg aan het jongetje met de gebroken pols: ‘Kun jij ook niet je vader of moeder bellen?’ ‘Ik heb geen 4G. Het kan niet. Pijn. Ik heb zo’n pijn. Waarschijnlijk eerst niet… door de adrenaline.’ Gelukkig is hij nog steeds aanspreekbaar, dacht ik.

Op dat moment kwam een wandelaar voorbij. Een geel gedrongen mannetje met een glad geschoren hoofd, waar zijn ogen hoorden te zijn had hij twee zwarte gaten, een neus als een pootaardappel en een zwart snorretje en sikje. Strak aan de lijn zijn Amerikaanse vechthond. Afgericht om te moorden en alles te verminken in hapklare brokken, mitst goed afgericht en daar had ik zo mijn twijfels over. Eerst zag ik het verschil niet tussen hem en zijn hond, maar hij was nog lelijker. Hij begon te schreeuwen: ‘Bellen. Je moet bellen! Je loopt alleen maar heen en weer. Je moet bellen!’ ‘Komt goed.’ Ik maakte een wegwerpgebaar. Meteen stoof de hond weg samen met zijn baasje.

Ik vroeg aan het jongetje met de mobiel of hij 112 wilde bellen, dan zou ik hem wel overnemen. Ondertussen drukte ik zijn achterspatbord terug, zodat zijn wiel vrij kwam en hij weer kon fietsen, want daar maakte hij zich erg veel zorgen over. ‘112, wie wilt u spreken: politie, brandweer of ambulance? Waar bevindt u zich?’ ‘Ambulance.’ Verder zei ik wie ik was en waar ik me bevond.’ ‘Nee, welke woonplaats dan verbindt ik u door.’ Doorverbonden en die centralist vertelde me dat ze voor een botbreuk niet uitrukten met de ambulance. En dat ik naar de huisartsenpost in de buurt moest gaan. Wel vroeg hij nog naar de leeftijd en de toestand van het jongetje. Het jongetje was dertien jaar en dat ie veel moest huilen en veel pijn had kon ik hem verder verhalen.

De patiënt vertelde ik dat we een stukje gingen lopen en dat we naar de dokter moesten, die daar vlak in de buurt zit. Hij zei dat ie dat niet kon. ‘Ik kan niet lopen,’ en hij begon weer te huilen. Ik zei: ‘Je kan wel lopen. Je moet je gebroken arm ondersteunen met je goede arm en dan lopen we (toen hij stond) naar dat witte gebouwtje wat je daar verderop kunt zien.’ Hij moest veel huilen en had pijn. ‘Loop maar achter mij aan. Ik neem die twee fietsen wel mee.’ Zonder te kijken stak ik het fietspad over en werd bijna overreden door twee tienermeisjes op een elektrische scooter, die je niet hoort aankomen. ‘Klootzak!’ Dat kon er ook nog wel bij.

Samen kwamen we aan bij de dokterspost waar we prima werden ontvangen en hij kreeg meteen een drietal pijnstillers. De doktersassistente belde zijn huisadres en verzocht tevens zijn eigen huisarts om een verwijzing, zodat hij naar de Eerste Hulppost kon om zijn arm te zetten. Ik ontmoette zijn moeder en opa die snel daarna aanwezig waren zodat ze hem naar het ziekenhuis konden brengen met de auto. Zijn moeder zei nog: ‘En dan zeggen ze tegen mij “Je moet hem loslaten” en dan laat ik hem los en dat gebeurt er dit.’ ‘Nou,’ zei ik ‘het is gelukkig zijn linkerarm.’ ’Hij is links.’ ‘Voor het zelfde geld is hij rechts,’ voegde ik eraan toe.

Zijn opa moest nog wel even in de rij staan bij de apotheek, die in hetzelfde gebouw is, voor een mitella en vroeg aan mij of ik nog schade had. Nee, gelukkig niet en toen ik terugreed naar huis dacht ik aan die mop van die goudvis die bij de dokter komt. En moest ik lachen, omdat de dokter tegen de vis zegt: ‘Ik zie het al uit de kom.’