C. van der Plas

C. van der Plas

Nadat de boerenvrouw haar elf kinderen naar bed heeft gebracht luistert ze naar het bulderen van de storm. Zenuwachtig loopt ze door de kamer te ijsberen en te bidden. Haar man Carl is nog op het akkerland.

Naast een oude foto van hun boerderij een penis op sterk water. Het is de piemel van haar man waar ooit een uitschietende hooivork in is terechtgekomen. Omdat zijn schachtenduiker niet meer te gebruiken is heeft de dokter hem verwijderd. Carl heeft hem terug gevraagd; zo is zijn blanke-vlablaffer een aandenken voor zijn vrouw als hij zich op het akkerland bevindt. Het leukste gedeelte aan hem heb ik dan toch maar in huis, denkt ze vaak als het buiten weer eens op een ruwwoeste dag spookt en dondert en ze naar zijn pompstronk kijkt die in een glazen weckfles ronddobbert.

Maar vandaag rust er geen zegen op zijn werk, want zijn arm is in de dorsmachine terecht gekomen en afgescheurd. Ze besluiten alsnog na rijp beraad zijn stoffelijke resten gezamenlijk te begraven, want voorlopig zal hij thuis vertoeven en niet meer aan werken toekomen. En dan heeft hij geen behoefte om aan zijn vermiste yoghurtpistool te worden herinnerd. Wat gaat ie doen met al die vrije tijd? Misschien moet hij maar in de politiek, want hij heeft nogal wat talent om onzin rond te bazuinen en dat komt het best tot zijn recht in zijn eigen habitat.

Een week later zien we een begrafenisstoet door de sneeuw van het boerengehucht Cuijk lopen naar het kerkhof. De boer en zijn vrouw dragen zelf zijn arm in een eikenhouten kistje. Het past er precies in. Dat is ook niet zo verwonderlijk, want het is speciaal op maat gemaakt. Achter Carl en zijn vrouw loopt dominee Kinderliefhebber, die daarvoor tien jaar werkzaam was als zendingspredikant in Gatenmala, Calecutta, en Kwada Loemphoer. De oudste van de kinderen draagt de glazen weckpot met de in het heldere vocht rondklotsende lul van hun vader, dit tot grote hilariteit van de omstanders.

Met uitzondering van een paar kleinigheden gaat de begrafenis precies zoals het bijzetten in het familiegraf al jaren gewoon is in dit eenvoudige boerendorpje. De loodgrijze regen slaat neer op paraplu’s en hoge hoeden. Ondanks dat we pal aan het graf staan horen we slecht brokstukken van de preek. En terwijl een zwarte kraai met zijn lange diepe snavel loopt te wroeten tussen de pissebedden en de torren onder een kale boom horen we zingen: ‘Mijn Ver-los-ser leeft en op de jong-ste dag zal Hij mij doen ver-rij-zen.’

Zachtjes mompelt er een: ‘Nou moeten we Carl zeker Caroline noemen.’ En netzo als bij een echte begrafenis verwijderd iedereen zich van het graf, nadat ‘Caroline’ een schepje aarde op zijn eigen stoffelijke resten heeft gegooid. Binnen een mum van tijd zien we het volk al aan de horizon scharrelen op weg naar de kroeg om daar weer samen te klonteren, ondanks de coronamaatregelen, met krentenwegge, dikke sigaren, kelkjes boerenjongens, jenever en glaasjes advocaat voor de vrouw en zo kwam er toch weer een einde aan deze ellendige dag waar ondertussen alvast de plannen worden gesmeed voor de volgende boerenprotest tegen de stikstofmaatregelen.