De magere jongeman die achter de vrachtwagen van Circus Boltini was verdwenen kwam terug. In iedere hand een emmer vol stukken vlees. De tijgers, die in de circuswagen scharrelden, werden nerveus en sprongen tegen de dikke tralies van de wagen. De dieren trokken grimassen naar de bezoekers.
’s Nachts had het flink gevroren, het kwik was tot tien graden onder nul gedaald, en de enige die Bertus en Fred met de Klusbus in die ochtend tegen kwamen was een verkleumde fietser.
‘Je hele familie is zo,’ zei ze, heftig in het rond stappend. ‘Jullie zijn zo rot als een mispel. Mijn moeder zegt het wel honderd keer op een dag. Ik herken hem niet meer, vroeger was het zo’n aardige jongen.’
De vlinder en de aap kregen les van de haan. Het was aan de oever van de rivier, de zon die scheen, verder was het bladstil.
In een klein winkeltje zag de granaatappel een plankje liggen, verpakt in doorzichtig plastic met een briefje waarop stond: ‘Wonderplankje’.
Midden in de nacht ging de voordeur open. Er stond een door en door slecht iemand in de deuropening van het huis waar het puttertje woonde.
De Japanse makaak vond alles overbodig en hij vond ook dat het weggooien van spullen dé sleutel is tot een beter leven.
Vroeg in de ochtend, toen de meeste dieren nog sliepen en de zon nog maar net boven de horizon kwam, stapte het lieveheersbeestje de winkel van de haan binnen.
Het winterkoninkje en de koekoek hadden besloten om samen een mooie boot te bouwen en dan naar het midden van de oceaan te varen.
Toen alle dieren de haan voorzichtig hadden verzocht misschien iets minder luid en eventueel wat later op de dag te kraaien besloot de haan het heel anders aan te pakken.
Op een dag nam de spreeuw afscheid van de haan. ‘Ik ga voor geruime tijd op reis,’ zei hij, ‘maar ik weet niet voor hoe lang.’
De monarchvlinder was uitgenodigd bij de haan voor een hapje en een drankje.